RECHTSPRAAK -- Achtergrondinfo-recht en notariaat

 

1811 is een belangrijk jaar in de geschiedenis van de rechtspraak. In dat jaar werd het oude systeem van lekenrechters (schepen of buren) omgezet in een systeem met beroepsrechters. Tevens werd er nu overal in het land hetzelfde recht gesproken en was de procedure ook overal hetzelfde. De rechtspraak wordt daarom hieronder in twee delen besproken: voor en na 1811. Eerst zal echter een overzicht gegeven worden van de verschillende soorten rechtspraak.

 

Soorten rechtspraak

Allereerst moet onderscheid worden gemaakt tussen wereldlijke en kerkelijke rechtspraak.
De wereldlijke rechtspraak is te verdelen in:

Deze drie niveaus komen overeen met de Hoge-, Middelbare- en Lage rechtspraak waarmee voor 1811 de heerlijkheden en ambachten bedeeld waren en die naar hun rechterlijke bevoegdheden Hoge-, Middelbare- en Lage Heerlijkheden. De Middelbare en Lage Heerlijkheden werden ook wel Ambachtsheerlijkheden of Grondheerlijkheden genoemd. Hiernaast kende men nog bijzondere rechtbanken zoals de leenhoven, krijgsgerechten en universiteitsrechtbanken.

Overigens moet dit Grondheerschap onderscheiden worden van het grondheerschap in eigenlijke zin, dat van de vroeger middeleeuwen tot in de 13 eeuw - op sommige plaatsen nog later - bestond. Dit grondheerschap hield naast de eigendom van grote oppervlakten grond, ook vaak eigendom van personen die op deze gronden woonden en ze bewerkten in. Vanaf de 10e eeuw ontwikkelt zich een andere verhouding tussen de heer en zijn 'lijfeigenen' . Die resulteerde erin dat deze laatsten hun vrijheid verkregen tegen een een jaarlijkse vergoeding in geld of natura (cijns). De boerderijen werden niet meer direct door de heer geëxploiteerd, maar verhuurd. Andere heerlijke rechten bleven wel bestaan, zoals banmolens, waarop deze cijnsplichtigen of laten hun graan moesten laten malen, banovens waar ze hun brood moesten laten bakken, het betalen voor visrecht aan de heer, het afdragen van tienden van ontginningsgronden aan de heer, etc. 
Veel heren beschikten over een eigen gerechtshof, een laathof of laatbank, waarin door laten over hun gelijken recht werd gesproken. Men moet daarbij dan denken aan vrijwillige rechtspraak, zoals het transporteren van goederen, rechtspraak in geschillen daarover, jachtovertredingen e.d.. Deze laathoven hadden alleen rechtsmacht over de cijnsplichtigen, dus niet over andere bewoners van dezelfde regio. Soms had een heer op meer plaatsen bezittingen en laten en was er één centraal laathof. De machtigste plaatselijke heren slaagden er in de 11e, 12e of 13e eeuw in om ook rechtsheerlijkheid over hun gebied te verkrijgen. Dat hield in dat er nu door een schepenen recht werd gesproken. Deze schepenen hadden rechtsmacht over alle inwoners in een bepaalde regio. Zij hadden bovendien een ruimere rechtsbevoegdheid. Zij konden allerlei delicten en als men de hoge jurisdictie bezat ook halszaken berechten. In de loop ter tijd schoven grondheerschap en lage jurisdictie ineen en verdwenen de laatbanken geruisloos. Grondheerlijkheid werd synoniem aan de jurisdictie met de minste rechtsmacht, de lage. De middelbare jurisdictie verscheen eerst eind 14e, 15e eeuw. De toegevoegde waarde van deze uitbreiding is niet helemaal duidelijk.

De rechtspraak van kerkelijke rechtbanken beperkte zich niet tot geestelijke zaken. Ook wereldlijke kwesties bijvoorbeeld ter zake van huwelijks- en erfrecht kwamen daar aan de orde. Er kwamen nogal eens competentiegeschillen voor tussen de wereldlijke en de kerkelijke rechtbanken.

galg.jpg (20200 bytes)

Detail uit een tekening van E. v.d. Velde (1619)
voorstellende het galgeveld aan de Trekvliet tussen Den Haag en Rijswijk

 

Rechtspraak voor 1811: schepenen, buren, laten, grietmannen

Het ontstaan van de georganiseerde rechtspraak ligt in een duister verleden. Wel zijn er twee krachten aan te wijzen die tot het ontstaan ervan geleid hebben. Ten eerste de behoefte bij de bevolking aan rust en orde in de samenleving. Bij inbreuken hierop zullen de gezamenlijke buren deze inbreuk beoordeeld hebben en gezamenlijk de uitspraak bepaald hebben. Burenrechtspraak is in het noordoosten van Nederland tot 1811 blijven bestaan. Elders zijn de burengerechten vervangen door schepenbanken. In Brabant gebeurde dat in de 13e/14e eeuw, in Utrecht nog in de 17e eeuw. De schepenen werden in tegenstelling tot de buren meestal door de (lands-) heer aangesteld.
NB: hier bestaan belangrijke uitzonderingen op: in de steden werden de schepenen nogal eens benoemd door afgaande schepenen of door een kiescollege dat op een of andere wijze een afspiegeling was van de stedelijke samenleving. Deze behoefte van de heer om meer controle te krijgen over de rechtspraak is de tweede kracht.

Naast schepenbanken en burengerechten bestonden er ook nog laatbanken. De laatbanken bestonden uit laten. Laten waren van oorsprong onvrije boeren. Na hun vrijmaking betaalden ze een bepaald jaarlijks bedrag voor de grond die ze gebruikten. Ze konden deze grond echter wel verkopen. De overdracht van de grond vond dan plaats voor de laten van die laatbank. Waar schepenbanken en burengerechten meestal een aaneengesloten grondgebied hadden, was dat bij laatbanken vaak niet het geval. Het konden individuele erven zijn, die omsloten werden door grondgebied van andere laatbanken of schepenbanken. Dat zag er dan uit als bijvoorbeeld het huidige Baarle-Nassau en Baarle-Hertog. In Friesland en Groningen kende men redgers en grietmannen. Dit was een rechterlijke functie die verbonden was aan bepaalde huizen. Jaarlijks werd er gewisseld volgens een vast schema.

Afhankelijk van de bevoegdheden hun door de heer gelaten hadden de schepenen Hoge-, Middelbare- of Lagere rechtsmacht. Oorspronkelijk schijnt er alleen Hogere en Lagere rechtsmacht geweest te zijn, maar vanaf de 15e eeuw wordt ook Middelbare rechtsmacht genoemd. De grens tussen Hoge rechtsmacht aan de ene kant en de Middelbare- en Lagere rechtsmacht aan de andere kant is duidelijk. Halsrecht mag alleen worden toegepast door een schepenbank of burengerecht waar men Hoge rechtsmacht had. De grens tussen Middelbare- en Lage jurisdictie is veel moeilijker vast te stellen. In de praktijk is dat echter meestal geen probleem, omdat Middelbare- en Lage rechtsmacht vrijwel altijd gekoppeld zijn. Het kon daarbij overigens wel gebeuren, dat de Hoge rechtsmacht in een andere hand was, dan de Middelbare en lage rechtsmacht. Een dorp had dan twee heren, een heer met Hoge heerlijkheid en een Grondheer.

 

Schepenrechtspraak in de praktijk.

Schepenen waren lekenrechters, dat wil zeggen zij waren niet opgeleid om recht te spreken en het was meer een bijbaan. Ze hadden niet meer dan alledaagse kennis van het recht. Voor de vrijwillige rechtspraak was dit niet zo'n probleem. De secretaris van de schepenbank lette wel op dat er geen vormfouten gemaakt werden. Maar beslissen in geschillen over bijvoorbeeld erfrecht was een andere zaak. In dat geval werd er meestal - op kosten van partijen - advies ingewonnen bij rechtsgeleerden en dan werd er vaak conform dat advies gevonnist. Kwam de schepenbank er dan nog niet uit, dan kon men alsnog te hoofde gaan. Dat wil zeggen, de zaak voorleggen aan een hogere schepenbank.

 

Beroep.

Was men het niet eens met het vonnis, dan bestond er vaak de mogelijkheid om in beroep te gaan of om herziening te verzoeken. Dat kon voor een hogere schepenbank of voor een provinciaal college, bijvoorbeeld het Hof van Holland, het Hof van Utrecht, het Hof van Gelre, de Etstoel in Drente, de Raad van Brabant of de Raad van Vlaanderen. Daarna kon men soms nog verder, naar de Grote Raad van Mechelen. Voor niet ieder vonnis was hoger beroep toegestaan. Dat was bijvoorbeeld veelal niet het geval in criminele zaken. De hogere rechtscolleges bestonden - zeker in later tijd - wel uit juristen.

 

Rechtspraak vanaf 1811

Vanaf 1811 werd de rechtspraak geprofessionaliseerd. De vrijwillige rechtspraak verdween geheel, de taken werden overgenomen door de notarissen. Over bleven dus de civiele en criminele procedures.

Vanaf 1811 is de rechtspraak ook veel overzichtelijker. De procedures en de straffen verschillen niet meer per plaats, de rechters heten overal hetzelfde, de beroepsmogelijkheden zijn gelijk, etc. Dat wil evenwel niet zeggen dat het systeem vanaf 1811 hetzelfde is gebleven.

periode 1811 - 1838

De vrederechter was een alleensprekende rechter, hij werd bijgestaan door een griffier. Zijn eerste taak was het verzoenen van partijen, proberen tot een schikking te komen. Men mocht geen procedure voor een hogere rechtbank beginnen , zonder eerst een poging tot schikken te hebben gedaan. Daarnaast mocht hij rechtspreken in zaken betreffende roerende goederen met een waarde van hooguit 100 francs, over schade aan gewassen, grenzen van landerijen, onderhoud van onroerend goed, arbeidsovereenkomsten, mondelinge belediging, vorderingen van de douane e.d. Verder mocht hij overtredingen berechten. Tenslotte had hij een belangrijke rol in familie- en erfrechtelijke zaken, zoals bij familieberaad, verzegelen en ontzegelen van boedels, benoeming van voogden en curatoren, het opmaken van aktes van bekendheid, e.d.
De vrederechter was wel een beroepsrechter, maar hoefde geen jurist te zijn.

Meervoudig college, dat bevoegd was in alle zaken die niet waren voorbehouden aan andere rechtbanken, zoals de rechtbank van koophandel en de vrederechter. Men berechte ook wanbedrijven, d.w.z. lichte misdrijven. De griffiers van dit college hadden een belangrijke taak, want zij vervaardigden de tienjaarlijkse tafel op de akten van de burgelijke stand. Alle rechters waren jurist.

Meervoudig college dat recht sprak bij geschillen over 'daden van koophandel', verbintenissen tussen handelaren, kooplieden en bankiers en bij faillisementen. De president diende jurist te zijn, de rechters hoefden dat niet te zijn.

Dit hof berechtte zware misdrijven. Oorspronkelijk sprak men recht met behulp van een jury. Dit werd in 1813 door Willem I voor de noordelijke Nederlanden afgeschaft.

Dit college behandelde beroepen in civiele zaken van de rechtbanken in eerste aanleg.

 

periode vanaf 1838

De kantonrechter is een alleensprekende rechter, met een bevoegdheid in geschillen tot een bepaalde waarde (momenteel € 5.000), arbeidsgeschillen, geschillen over ontruimingen, kleine strafzaken, e.d. Het aantal kantonnen is in de loop der tijd sterk afgenomen. Het zijn er nu nog een zestigtal.

Meervoudig college. Het neemt kennis van alle burgelijke zaken die niet tot de competentie van de kantonrechter, het gerechtshof of de Hoge Raad behoort. Verder behandelt zij strafzaken voor zover dat niet aan een andere rechter is overgelaten. Tenslotte kan men voor sommige uitspraken van de kantonrechter bij dit college in beroep. Er zijn nu 19 arrondissementsrechtbanken in Nederland.

Het provinciaal hof was een meervoudig college dat tot 1886 zowel strafrechtzaken als beroepszaken behandelt. Vanaf 1886 behandelde dit college alleen zaken in appèl (beroep).
In 1876 wijzigde de naam van Provinciaal Hof in Gerechtshof, zonder dat dit wezenlijke gevolgen had voor de taken. Tevens zijn hierbij de belastingkamers en de Amsterdamse ondernemingskamer ingedeeld. Er zijn 5 gerechtshoven in Nederland. 

De taak van de Hoge Raad is vooral cassatierechtspraak. Dit college beoordeelt niet de feiten, maar gaat na of de lagere rechter met zijn uitspraak het recht heeft geëerbiedigd

 

Daarnaast kende (en kent) Nederland nog diverse andere rechterlijke en semi-rechterlijke instellingen zoals de krijgsraad, de verschillende bestuursrechters, raden van beroep e.d.